zingen         Psalm 103:1

stil gebed

votum en groet    

openingstekst        ‘Verberg uw gelaat niet voor mij, wijs uw dienaar niet af in uw toorn. U bent mij altijd tot hulp geweest, verstoot mij                                                niet, verlaat mij niet, God, mijn behoud.’ (Psalm 27:9)

zingen          Gezang 395:1,2,3

gebed om de verlichting met de Heilige Geest

schriftlezing           de onberijmde en berijmde versie van Psalm 51 werden afgewisseld:

lezen            Psalm 51:1-2

zingen          Psalm 51:1

lezen            Psalm 51:6-11

zingen          Psalm 51:5

lezen            Psalm 51:16-19

zingen          Psalm 51:7

verkondiging

Gemeente van Jezus Christus,

In de afgelopen week overleed Leonard Cohen. Deze Joods-Canadese zanger was vooral een dichter. Hij kon als geen ander pure poëzie gieten in de mooiste liedjes. Misschien wel z’n allerbekendste is Hallelujah, ook omdat het door talloze anderen is gezongen.

De titel zet je al gelijk op het verkeerde been, want het betreft geen uitbundig loflied. Dat wordt wel duidelijk als je goed naar de tekst luistert – en dat moet je bij het oeuvre van Cohen altijd doen! In dat oeuvre refereert Cohen regelmatig aan de Bijbel en het geloof. Zo ook in Hallelujah. Sterker nog: hij begint daarin met David en komt al snel bij de episode uit diens leven, die ook de aanleiding vormt voor ons tekstgedeelte van vanavond: het overspel met Bathseba. In het betreffende couplet klinkt dat zo (gelijk maar in vertaalde vorm):

Jouw geloof was sterk, maar je had bewijs nodig
Je zag haar baden op het dak
Haar schoonheid en het maanlicht brachten je ten val
Ze bond je vast aan een keukenstoel
Ze vernietigde je troon en ze knipte je haar
En aan je lippen ontlokte ze het loflied

Dat hier ook nog het verhaal van Simson en Delila in doorklinkt, zal de dichterlijke vrijheid zijn. Na dat couplet klinkt het refrein: een viervoudig Hallelujah. Dat heeft iets ambivalents, want hoe kun je nou zo ‘Halleluja’ zingen? Cohen heeft het later in het liedje dan ook over een ‘broken hallelujah – een gebroken loflied.’

Over ‘gebroken’ gesproken. Dat is David ook in Psalm 51. Hij is er kapot van. Om wat hij heeft gedaan. Wat hij anderen, wat hij God zelf, heeft aangedaan. Het opschrift van de Psalm vermeldt het kort, maar krachtig: ‘Een psalm van David, toen de profeet Natan hem had bezocht, nadat hij met Bathseba geslapen had.’ Deze episode uit Davids leven wordt uitgebreid verteld in 2 Samuël 11 en 12. Het zal de meesten bekend zijn. Koning David ziet vanaf zijn dakterras beneden een vrouw die aan het baden is. Ze is oogverblindend mooi. David wil haar hebben. Ik las ergens: ‘Wat machthebbers begeren, gebeurt.’ Zei Trump ooit ook niet zoiets: ‘Als ik een mooie vrouw zie, dan ga ik er achteraan en ik zal haar krijgen.’ En wat hij er verder aan toevoegde, is genoegzaam bekend. Macht kan wellustig maken. Denken dat je alles kunt krijgen en zult krijgen. David krijgt Bathseba ook, tot in z’n bed. Daarna blijkt ze zwanger te zijn. David probeert gezichtsverlies te voorkomen door haar man Uria, een officier uit zijn leger, tijdelijk verlof te gunnen, om zo bij zijn vrouw te kunnen zijn, ook op het allerintiemst. Dan lijkt er niks aan te hand. Maar Uria weigert en wil loyaal blijven aan zijn soldaten en zijn taak. Dan verzint David iets anders. Hij gaat steeds verder op z’n heilloze weg. Hij geeft opdracht Uria vooraan in de frontlinie te zetten. Zoals gehoopt sneuvelt hij. Na de traditionele periode van rouw trouwt David met Bathseba. Eind goed, al goed, denkt hij. Maar dan komt de profeet Natan. Op een weergaloze wijze, via een korte gelijkenis, maakt hij David duidelijk dat deze zwaar gezondigd heeft: dat hij Gods geboden met voeten getreden heeft, door Uria te laten doden en overspel te plegen met zijn vrouw.
In andere rijken in die tijd zouden zulke misstappen van een koning al nooit genoemd zijn in de geschiedschrijving. Die kronieken vermeldden alleen de heldendaden. Maar de Bijbel is een eerlijk boek. En de boeken van Samuël die deze geschiedenis beschrijven, worden in het Jodendom tot de profetische boeken gerekend. Die laten Gods wil zien, en hoe mensen, inclusief de koningen, zich daartoe verhouden. En als het daarin gruwelijk misgaat, zoals hier bij David, dan blijft dat niet ongenoemd. Integendeel.
In die andere rijken zou zo’n profeet met zo’n ontdekkende boodschap, met zo’n aanklacht tegen de koning, direct een kopje kleiner gemaakt zijn of krokodillen- of leeuwenvoer worden. Die macht had David ook. Maar hij doet het tegenovergestelde: hij gebruikt zo’n machtsmiddel niet, maar aanvaardt die confronterende aanklacht van Natan als geheel terecht. Hij belijdt zijn schuld tegenover Natan: ‘Ik heb gezondigd tegen de HEER.’ Hij geeft Natan, nee: hij geeft God – want Natan is niet meer dan zijn spreekbuis – hij heeft God helemaal gelijk: ‘Ik heb tegen U gezondigd.’
In Psalm 51 gebruikt hij hier meer woorden voor. Het is een boetepsalm, één van de zeven, die het Psalmenboek kent: 6, 32, 38, 102, 130, 143 en dus 51. Daarin wordt boete gedaan: diep berouw getoond over begane zonden en om genade gesmeekt.
Tegen Natan zei David: ‘Ik heb gezondigd tegen de HEER.’ Dat keert ook in de Psalm terug, en nog sterker, vers 6: ‘Tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd.’ Tegen God alleen? Maar David had toch tegen Uria gezondigd, door allereerst vreemd te gaan met zijn vrouw en hem daarna nog eens op zo’n doortrapte wijze te laten sneuvelen, dus eigenlijk te vermoorden?! David had toch tegen Bathseba gezondigd, door van z’n macht misbruik te maken door haar naar zijn paleis te laten brengen en haar daar te verleiden en met haar dat overspel aan te gaan?! David had toch ook tegen het volk Israël gezondigd, door als koning, als gezalfde des Heren, hierin allesbehalve een voorbeeld te zijn?! En dan belijdt hij: ‘Tegen U alleen heb ik gezondigd’…
Op de groeigroep was deze Psalm ook aan de orde. Daar rees de vraag: ‘Moet je je zonden alleen aan God belijden, of ook aan mensen?’ De Psalm zou kunnen suggereren dat alleen het eerste nodig is. Jakobus is echter duidelijk in zijn brief: ‘belijdt elkaar elkaars zonden.’ En ook Jezus zegt: ‘Als iemand gezondigd heeft, bestraf hem dan, zodat hij berouw toont en om vergeving vraagt.’ Dus dat is zeker ook nodig. Deze Psalm is indirect natuurlijk ook een belijdenis aan anderen, want hij is in het Psalmenboek en in de liturgie terechtgekomen. Iedereen, inclusief de direct betrokkenen, kon het horen en meezingen. Maar waar de Psalm de nadruk op legt, is dat zonden tegen mensen, ook altijd zonden tegen God zijn. De Here God is namelijk degene die de geboden gegeven heeft, die bij zonden overtreden worden. Hij is de Rechter. Alleen Hij kan ons verzoenen. Iedere zonde is uiteindelijk schuld tegenover God. Daarom richt David zich tot Hem, op zo’n eerlijke, hartverscheurende wijze.

En wij? Wat moeten wij daarmee? Psalm 51 is niet één van de meest gezongen Psalmen. Zacht gezegd. Dat zal toch niet alleen aan die wat slepende melodie liggen… Heeft dat ook te maken met onze tijd en cultuur, waarin zonde en schuld geen populaire begrippen zijn? Nou ja, wel als het over anderen gaat. Als je een fout maakt, dan word je daar op afgerekend. ‘Barbertje moet hangen…’ Maar dan gaat het over anderen. Zelf erkennen dat je het niet goed gedaan hebt, dat je fouten gemaakt hebt, dat je gezondigd hebt en dat je daar kapot van bent, zoals David dat in deze Psalm zo uitgebreid en onomwonden doet? Hoe vaak kom je dat tegen? Hoe makkelijk vindt u dat?
Kijk, die Psalm is van David. Maar hij is ook gemaakt voor de liturgie in de tempel. Om dus door de gemeente gezongen te worden. Ook de gemeente anno 2016. Samen, maar tegelijk ook heel persoonlijk. Want de stijl ís heel persoonlijk. Let eens op hoe vaak de woordjes ‘ik, mij, mijn’ er vallen. Persoonlijker kan het niet.
Iemand die dat wel begreep is Leonard Cohen. Dat persoonlijke kom je namelijk ook tegen in zijn Hallelujah. In het laatste couplet zingt hij (wederom vertaald): ‘Ik deed mijn best, het was niet veel. Alles ging verkeerd.’ Ja, ook hier een uiterst persoonlijke schuldbelijdenis, een biecht, berouw.
Zouden wij dat dan niet nodig hebben? Denken wij dat zonden en schuld vooral bij anderen spelen? Of kennen we onszelf, juist als Gods volmaakte licht over ons leven valt, als we kijken in de heldere spiegel van zijn liefde? En weten we dat dan wel duidelijk wordt dat onder de oppervlakte van ons fatsoen ook zoveel aan onvrede, onrecht en opstand kan borrelen en naar boven kan komen: bot of geslepen, openlijk of stiekem. Ik vind het in die zin zo veelbetekenend dat als Jezus aan de tafel van het avondmaal zegt dat één van zijn discipelen Hem zal verraden dat ze dan niet naar elkaar gaan wijzen, maar dat ze één voor één naar Jezus komen: ‘Ben ik het, Heer?’ Met andere woorden: ‘Ook ik kan het zijn. Ook ik acht mij zelf in staat om U te verraden. Ook ik kan de ergste dingen doen, die U zo op het hart trappen.’

Hoe dan? Wat is die zonde dan? Bij David is het wel duidelijk. Die zonden van hem zijn helder: overspel, moord, leugen. Maar het hoeft niet altijd zo opzichtig te zijn. Zonde is ten diepste: dat jij in je hart op de troon zit en niet God. Dat jij niet beantwoordt aan de bestemming waarvoor God je heeft geschapen: de ander liefhebben en recht doen. Je zou bij David natuurlijk alle nadruk kunnen leggen op die wellust en geiligheid van hem. Maar tegelijk is hij ook heel berekenend te werk gegaan met Uria. Dorothy Sayers, – die talloze detectiveromans schreef, dus in die zin een specialist in de zonde, maar als christen juist weet hebbend van genade – zij maakte het onderscheid tussen ‘hete zonde’ en ‘koude’, die naar haar oordeel nog erger is. Bij David was dat het onrecht, de nietsontziende machtswellust. Hoe dan ook, we weten allemaal hopelijk waar onze eigen zwakke plekken zitten, waar wij vaak de mist ingaan, waar wij graag zelf op de troon blijven zitten in plaats van God en waar wij zijn doel missen…
Zulke zonden kun je verbergen, ontkennen, verdoezelen. Of een ander de schuld geven. Of ze proberen te compenseren door juist andere dingen goed te doen. Maar als ze blijven zitten, dan woekeren ze door. Dan verzieken ze onze relatie met God, met anderen en met onszelf. Er is maar één remedie. Die van berouw en belijden. Of zoals David het in vers 19 zegt: ‘Het offer voor God is een gebroken geest; een gebroken en verbrijzeld hart zult U, God, niet verachten.’ De NBG-vertaling heeft het over een verbroken hart. Dat geschenk kan God niet weigeren…
Een verbroken hart is dat je in je hart voelt hoe kwetsend het is om God op z’n hart te trappen, om zijn doel – dat zo goed is – te missen. Gods verdriet daarover voelen en toelaten. Ja, dat gaat dus wel verder dan de opmerking die ik vaak hoor: ‘Ach, we blijven nou eenmaal zondige en beperkte mensen. We maken allemaal fouten. Daar ben je mens voor.’ Dat is zo oppervlakkig, zo algemeen, zo nietszeggend en zo mijlenver verwijderd van dat gebroken hart, dat diepe berouw waar David over spreekt in de Psalm, wat hij heeft, en wat God zo graag ziet.
Een gebroken hart is ook precies het tegenovergestelde van trots. Trots weet niet van berouw en schuldbelijden. Ik las ergens: ‘Trots geeft anderen de schuld, die levert kritiek en toont aan waarom anderen fout zijn. Trots veroorzaakt hardheid, een laatdunkende houding. Trots geeft een eigen fout niet toe en erkent geen persoonlijke verantwoording. En als ze dit al doet, dan praat ze de fout goed, en zoekt er net zolang een verklaring voor, totdat er geen verdriet of berouw meer over bestaat. Trots geeft ons het gevoel dat we geestelijker zijn of dichter bij de Heer staan dan anderen.’
Ik weet niet hoe dat met u is, maar als ik dit hoor, dan besef ik hoeveel trots er nog in mijn hart zit. En daarom ben ik zo blij met Psalm 51 die me dit uit handen slaat, die me breekt, en me eerlijk maakt voor God. Ik heb gezondigd, Heer. Tegen U. Ik voel uw verdriet en pijn daarover. Wees mij genadig.
Van Augustinus weten we dat hij de tekst van al die zeven boetepsalmen op de muur rond zijn sterfbed had geprikt. Zo kon hij deze Psalmen gedurig lezen en bidden. Dat geldt niet alleen voor de laatste levensfase. Het is sowieso goed om telkens weer deze weg naar God te zoeken: om je hart te laten breken vanwege je missers, je trappen op Gods hart en dat naar Hem uit te spreken. Want het zit diep. David zegt zelfs in vers 7: ‘Ik was al schuldig toen ik werd geboren, al zondig toen mijn moeder mij ontving.’ Dat is niet om de schuld bij zijn moeder te leggen die hem die zonde overerfde. Nee, hij belijdt het voor zichzelf: zo diep zit het. Die neiging heb ik: om uw doel te missen, om mijn eigen gang te gaan, om U zo op uw hart te trappen. Dat kan ik zelf niet veranderen. Nee, dat krijgen we er zelf niet uit.
Vandaar dat David in vers 12 ook bidt: ‘Schep, o God, een zuiver hart in mij.’ Hij gebruikt hier in het Hebreeuws hetzelfde woord als ook in Genesis 1 voor de Here God gebruikt wordt. Het is het woord ‘barã’, het Hebreeuwse werkwoord voor ‘scheppen’ dat alleen voor God gebruikt wordt. God schept uit niets. Door alleen te spreken. Gods scheppen is scheiden: het licht van het duister scheiden, in de chaos scheiding brengen, iets nieuws maken. Door dit werkwoord te gebruiken, zegt de psalm: zo is ons hart vanuit onszelf: een chaos, waar zoveel donkers kan sluimeren, waar het kwaad bedacht kan worden: in hete zonden, in koude zonden. Maar God kan dat hart veranderen, daarin scheiden, een zuiver hart scheppen. Dat wil zeggen: een ondubbelhartig hart. Dat kiest voor God en zijn wil. Dat lief wil hebben. Dat recht zoekt en doet. Dat bewogen is met anderen. Zo’n hart. Dat kan God geven. Dat wil Hij geven. Door zijn Heilige Geest. Want daar bidt David om, om die Heilige Geest niet weg te nemen. Buiten de Geest is het chaos, is het duister, wordt mijn hart een riool waar hete en koude zonden uitstromen. Maar als dat hart verbroken is en de Geest er levend water doorheen stort, dan wordt het nieuw, dan herschept Hij het.
Daar knapt een mens zo van op. Dat is zo bevrijdend. Onze tijd mag dan weinig ophebben met zonde en schuld. Maar dat is toch eigenlijk een vorm van verdringing. Het is er namelijk wel. Wie worstelt er niet met de donkere kanten van z’n leven, met die duistere gedachten en dat hardnekkige schuldgevoel? De Psalm van vanavond biedt ons een geweldige handreiking om dat niet te verdringen en te verdoezelen, maar ermee naar God te gaan: eerlijk, kwetsbaar en afhankelijk. Afhankelijk van zijn genade. En die wil Hij je dan geven. In de reiniging van al die zonden en die hele schuld. Reiniging door Christus’ offer, voor ons voor eens en voor goed gebracht aan het kruis: als een volkomen verzoening van al onze zonden. En tegelijk ook de vernieuwing door de Heilige Geest: dat zuivere, dat nieuwe hart.
Ja, dat schept zo’n ruimte. Dan hoef je niet in een hoekje te blijven zitten. Ook David niet. Omdat ze hem nawijzen: ‘Kijk daar gaat hij, die doortrapte machtswellusteling.’ Nee, David heeft zich hier zo klein gemaakt, is zo eerlijk geweest, heeft zich zo laten breken, maar mocht ook opleven van Gods genade. Dus zie hem juist lichtvoetig over straat gaan. Hoor hoe hij nieuwe tonen aanslaat op z’n harp. Majeur in plaats van mineur. Een loflied na z’n boete en schuldbelijdenis, vers 16 en 17: ‘Ik zal juichen om uw gerechtigheid. Ontsluit mijn lippen, Heer, en mijn mond zal uw lof verkondigen.’ Of zoals Leonard Cohen z’n song eindigt (en doe je mee?):

En ook al ging alles verkeerd
Ik zal voor de Heer van het Lied staan
Met niets anders op mijn tong dan een loflied

Hallelujah, Hallelujah, Hallelujah, Hallelujah

Amen

zingen          Gezang 437:1,2

gezongen geloofsbelijdenis

dankgebed en voorbede

slotlied         Evangelische Liedbundel 174

zegen