zingen            Psalm 25:4

stil gebed

votum en groet

openingstekst        ‘Ik vraag van de HEER één ding, het enige wat ik verlang: wonen in het huis van de HEER alle dagen van mijn leven.’ (Psalm 27:4)

zingen           Gezang 319:1,4,5

voortzetting Heilig Avondmaal

aan tafel werd Efeze 2:6-10 gelezen en Evangelische Liedbundel 203:1,2 gezongen

gebed om de verlichting met de Heilige Geest

schriftlezing           Exodus 33:12-23 (uit de Herziene Statenvertaling)

zingen           Psalm 27:4

verkondiging

Gemeente van Jezus Christus,

Vanmorgen hoorden we hoe Mozes de Here God ontmoette in die tent. Van aangezicht tot aangezicht spraken ze elkaar daar. Zoals een man met zijn vriend spreekt. Zo bijzonder, zo vertrouwelijk, zo close.
Maar toch is het bij Mozes, met eerbied gezegd, meer dan een onderonsje met God alleen. Mozes voelt zich tegelijk zo verbonden met het volk Israël. Het volk dat hij leiden mag, dat hij leiden moet. Dus zowel verbonden met God als verbonden met het volk: Mozes staat daar dus tussenin. Als een middelaar, als een bémiddelaar ook, een mediator.
Een mediator kun je nodig hebben bij conflicten, bij ingrijpende conflicten, complexe conflicten. Nou, God had een conflict met Israël, zeg maar gerust een crisis. Israël had namelijk in een onbewaakt moment, toen Mozes bij God op de berg was, toen had Israël zich een beeld van God gevormd, precies wat God uitdrukkelijk verboden had in de Tien Woorden. Israël had een Gouden Kalf gemaakt en dat als God vereerd. God was zo gegriefd door deze steek in zijn rug, door dit overspel, dat Hij niet meer met het volk verder wilde. Maar toen was Mozes voor het volk in de bres gesprongen. En hoe! Mozes had gezegd: ‘Neem dan mij, HEER. Schrap mij uit uw boek, in plaats van hen.’
Ja, Mozes als mediator, als middelaar, wilde zelfs plaatsvervanger zijn. Hij lijkt hierin op Jezus Christus, dé Mediator, dé Middelaar. Hij die namelijk als geen ander vertrouwd is met God. Hij is immers Gods eigen Zoon. Maar die tegelijk ook zo verbonden is met ons mensen: Hij is immers ook de Zoon des Mensen. Voor ons wilde Hij niet alleen in de bres springen, maar Hij deed dat ook: door zijn eigen leven te geven. In onze plaats. Vanmorgen of vanavond mochten we dat aan de avondmaalstafel weer horen en proeven en vooral geloven: in dat stukje brood en dat slokje wijn, die verwijzen naar Jezus’ verbroken lichaam en vergoten bloed: kortom, zijn leven dat Hij gaf, tot de laatste zucht, in onze plaats, als een volkomen verzoening van al onze zonden. Zonder die Middelaar, zonder die Mediator, zou het over en uit zijn, maar dankzij Hem hebben we leven, hebben we toekomst!

Terug naar Mozes. God had gezegd dat Hij, vanwege die crisis, niet zelf met het volk zou meetrekken. Hij zou een engel sturen. Maar Mozes wil zich daar niet bij neerleggen. Hij wil die kloof overbruggen. Dat doet hij stapsgewijs. Ja, in ons tekstgedeelte heeft Mozes wel iets van een onderhandelaar. Met diep respect voor God zelf, maar tegelijk met liefde voor zijn eigen volk én met grote tact probeert Hij God te vermurwen om zelf mee te gaan. De eerste stap is dat Mozes stelt dat hij nog niet goed weet wie God nu meezendt, hoe en wat precies. Vervolgens refereert hij aan de bijzondere band die Mozes en God hebben: dat hij genade gevonden heeft in Gods ogen. In tegenstelling tot Israël nu. Dat heeft zich van God verwijderd, dat heeft zijn verbond verbroken, maar Mozes heeft genade in Gods ogen gevonden. Wat een diepe uitdrukking is dat trouwens, gemeente. Dat als je naar Gods ogen kijkt, dat je dan geen veroordeling ziet, geen toorn, maar genade, aanvaarding. Hoe bijzonder is dat! Daar raak je toch niet over uit verwonderd?!
Maar als Mozes dan zo’n band met God mag hebben, mag hij er dan ook op wijzen dat Israël Gods volk is, dat Mozes die bijzondere band dus niet alleen tot zichzelf wil beperken. Dus…
En God laat zich vermurwen… (vers 14): ‘Moet mijn aangezicht dan meegaan om u gerust te stellen.’ God noemt Israël hier niet. Maar Mozes trekt de cirkel bewust breder: ‘Als uw aangezicht niet meegaat, laat ons (!) dan van hier niet optrekken.’ Hoort u het? ‘Ons’! Meervoud. Mozes schaart zich bij het volk: ‘Zonder Uw aangezicht kunnen wij niet verder, willen we niet verder.’
‘Aangezicht’, dat is ook weer zo’n prachtige, diepe uitdrukking. Helaas heeft de NBV, en ook al daarvoor de NBG-vertaling, dat niet. Die spreken over ‘U’. Maar ‘aangezicht’ is zoveel rijker. Want het aangezicht dat is dat deel van Iemand dat naar je toegewend is, dat je aanziet, waar iemand mee naar jou kijkt, waar je iemand aan herkent. Daar vraagt Mozes om, of dat aangezicht, Gods aangezicht, meetrekt.
En omdat God zo aan Mozes verknocht is, vanwege zijn middelaarschap, stemt hij ermee in. Zo beweeglijk, zo bewogen is God, gemeente! Hij laat zich vermurwen. Dat geeft toch hoop voor ons, als wij denken dat het voorbij is, dat het klaar is: einde verhaal. Nee, er is weer genade te vinden in Gods ogen. Zijn aangezicht trekt mee. ‘Gods vriendelijk aangezicht heeft vrolijkheid en licht’, zingt een oude psalm hoopgevend en bemoedigend.

Mozes heeft nóg een vraag, vers 18: ‘Toon mij toch uw heerlijkheid!’ Zou hij het vragen als een extra bevestiging? Dat het zeker is dat God, dat zijn aangezicht, meegaat? Of heeft Mozes hier al veel langer naar verlangd? Om Gods heerlijkheid, zijn majesteit te zien? Tot nu toe was het toch voornamelijk horen, ook in die tent, maar aanschouwen… Dat is nog iets anders!  Ach, wie verlangt er niet naar meer van God? Zelfs conferenties worden zo genoemd. Meer van God, meer ervaring, meer diepe indrukken. Zeker ook in onze tijd die zo op ervaring is gericht. We leven immers in een belevingscultuur. Het gevoel is zo belangrijk. Lijkt wel normatief te zijn. Dan wil je dat toch ook van God? Merken dat Hij er is. Onuitwisbaar, onvergetelijk. Het liefst met eigen ogen. Want niet zien maakt juist dat geloof zo lastig. Bonhoeffer merkt ergens op: ‘De onzichtbaarheid van God maakt ons kapot.’ Ja, we snappen Mozes wel: ‘Toon mij uw heerlijkheid!’ Wat zou het schelen als je zo’n onomstotelijke indruk van God kreeg, onder enige twijfel zou weten dat Hij er is, dat Hij je echt hoort en vérhoort. Daarom: ‘Toon mij toch uw heerlijkheid.’
Gods antwoord op die vraag is duidelijk: ‘Je zou mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven.’ Is dit nou niet hard van de Here God? Als zijn vertrouweling Mozes het nu vraagt…
Maar laten we eens kijken wáár Mozes nu eigenlijk om vroeg. Of God zijn heerlijkheid zou tonen. In het Hebreeuws staat daar het woord ‘kabood.’ Letterlijk betekent dat gewicht. Iemand vertaalde dit dan ook treffend met ‘overwicht.’ Mozes vraagt dus naar Gods overwicht. Dus naar dat wat bij God het zwaarste weegt, zijn gewichtigheid, dus dat van God wat ons mensen te boven gaat. Inderdaad, dat kúnnen wij helemaal niet zien, niet bevatten. God ongefilterd kennen, in pure vorm zeg maar… Onmogelijk! Augustinus zei al: ‘Als je God begrijpt, dan is het God niet.’
Ja gemeente, wij kunnen God niet zien, niet bevatten, niet begrijpen. Als we de brandende zon al niet kunnen zien, althans niet langdurig, en als we bij elektrisch lassen al een scherm moeten voorhouden, dan kunnen we de Eeuwige, de Schepper, de Allerhoogste toch helemaal niet zien! De stoppen zouden doorslaan! Als we God totaal zouden ervaren, zijn heerlijkheid, zijn overwicht, dan zou ons hart springen! Dat overleven we niet.
Dat we God niet kunnen zien, kun je ook nog anders verklaren. Het betreft immers het aangezicht van God, dus waarmee Hij alles aanschouwt: de hele werkelijkheid en alles wat hier omgaat. Ook al het leed, het lijden, het kwaad. Zeggen we daarover niet weleens: ‘Het is tenhemelschreiend!’ M.a.w. het komt allemaal bij Hem aan. In zijn zicht, zijn aangezicht. Hij doorgrondt het. Het raakt Hem, als geen ander. Nou, dat aangezicht van God, met zoveel compassie, zoveel woede, zoveel verdriet, dat kunnen we niet zien. Dat kunnen wij niet dragen. We zouden er helemaal aan onderdoor gaan. Maar dat is Gods overwicht: dat Hij dat wel kan, zo ultiem bewogen is Hij. Daarin is Hij ook God. En zijn wij maar mensen.

Geen mens kan dus Gods overwicht zien en leven. Wij kunnen God niet bevatten, maar dat wil niet zeggen dat Hij ons aan ons lot overlaat. God openbaart zich, maar wel als de Verborgene. Er is een filter nodig zeg maar, een bedekking. Zijn overwicht is verborgen. Je ziet het bij Gods verschijning op de berg Sinaï, voordat Hij het verbond met Israël sluit en de Tien Geboden geeft. God openbaart zich. Er is vuur. Er is donder. Hij spreekt. Maar tegelijk is er een wolk die Hem bedekt. Idem bij die tent. God daalt daar neer, ín een wolkkolom. En ook in ons tekstgedeelte bij Mozes is er openbaring én verberging. Mozes moet namelijk in een rotsholte gaan staan. Daar verschijnt God aan hem, maar met zijn handpalm bedekt God Mozes’ gezicht, zodat hij God niet kan zien, zijn pure heerlijkheid verborgen blijft. Zingt een lied niet: ‘Verborgene die bij ons zijt.’ Met die twee woorden moeten we echt spreken. De Here is de Verborgene – zie de wolk, zie die handpalm – die bij ons is. En ook bij Christus zie je het. God verschijnt, Hij openbaart zich, maar wel in een kind in een kribbe. Hoe verborgen wil je het hebben? En wat dacht u van het avondmaal? Niet voor niets zegt een ander lied, een klassiek avondmaalslied: ‘U, verborgen Christus, bid ik eerbiedig aan: doe ons in deze tekenen het heilgeheim verstaan! (…) Aan het kruis verborg zich slechts uw goddelijkheid, hier verbergt zich tevens uw menselijkheid.’ In de tekenen van brood en wijn is Christus verborgen. We kunnen Hem niet zien en niet aanraken, maar alleen maar geloven dat we Hem hierin ontmoeten, éven zeker als we het brood en de wijn tot zijn gedachtenis ontvangen. Dus juist hierdoor komt Hij zo nabij, zelfs ín ons – Hij in ons, wij in Hem – via dat kleine stukje brood en dat slokje wijn, die dat immense mysterie van zijn offer en zijn genade openbaren én verbergen.

God die verschijnt en zich verbergt. Ook voor Mozes is dat zo. Hij ziet God alleen ‘van achteren’, zoals de Herziene Statenvertaling zo mooi vertaalt. Het is dus een glimp van God.
Dat Mozes alleen God van achteren ziet, betekent ook dat God dus voorgaat. Hij gaat vooruit. Zo is Hij. Hij is ons altijd voor. En wij kunnen alleen maar volgen.
Ik las ergens een aansprekend verhaal. Het ging over een vader en twee zoons die gingen fietsen in Limburg. Een prachtige, maar ook zware tocht door de heuvels daar. Maar helaas verdwaalden ze. Hoe moesten ze nu weer terug zien te komen naar de camping?! Ze kwamen een wielrenner tegen. Die wist de weg wel. Hij zou voorfietsen. Maar het was een ervaren wielrenner, die hard fietste, heel hard. De anderen moesten hem volgen. Met de tong op de schoenen probeerden zij hem bij te houden, maar hij verdween steeds uit zicht. Maar telkens als ze dachten: nu zijn we hem kwijt, gingen ze weer een bocht om en zagen ze hem toch weer, van de achterkant…
Zo is God: je altijd vooruit. Nauwelijks te volgen, van de achterzijde gezien. En geloven heeft dus ook met afzien te maken. Soms met je tong op je schoenen, achter God aan. Ja, misschien ervaart u het geloof ook wel zo: soms lijkt God een paar bochten verder. Maar dan komt het er dus toch op aan om door te gaan, trouw te blijven, te blijven bidden, te blijven zoeken, naar de kerk blijven gaan. Volharden dus.
Tot je Hem dan toch weer ziet. Dat kan tijdens de kerkdienst. Aan het avondmaal. De hele week ben je Hem kwijt geweest, maar als je in de kerk komt is het net of je een bocht om gaat, en toch weer God mag zien. Van de achterzijde. Maar dat is genoeg, want je weet: het is de hele God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zijn goedheid, zijn genade, en die is genoeg.

Misschien denkt u wel: ‘Dit is me toch te ingewikkeld. God die me altijd vooruit is. Achter wie ik aan moet fietsen, met het snot voor de ogen en de tong op de schoenen. Geloof geeft toch juist rust, kracht, balans? O zeker, die kant hoort er ook bij. Geloof zonder rust mat af, put uit, jaagt op. Geloven is ook rusten in God, is als een schaap genieten van de stille wateren en de grazige weiden. Juist op een avondmaalszondag mag je dat extra ervaren. Je mag zitten. Je hoeft niets. Alleen maar ontvangen. Maar tegelijk vertelt die herderspsalm ook dat het weer doorgaat, ook door een dal van diepe duisternis. God is een Herder, en die loopt wel door, die gaat voor. En met z’n staf kan Hij ons er ook bijtrekken, en met z’n stok ons een tik geven. Niet om ons te pesten, maar om ons wakker te houden, in het goede spoor. Zo prikkelt Hij. Zo stoort Hij ons in onze valse rust en lauwheid.
Hij gaat voor. Hij gaat voorbij. Net als bij Mozes. We zien Hem van achteren. Of zoals Huub Oosterhuis het ooit dichtte in een lied:

Gij zijt voorbijgegaan,
een steekvlam in de nacht.
De vonken van uw naam
zijn ogen in ons hart.
In flarden hangt uw woord
om onze wereld heen,
wij leven in U voort,
wij zijn met U bekleed.

Gij zijt voorbijgegaan,
een vreemd bekend gezicht,
een stuk van ons bestaan,
een vriend, een spoor van licht.
Uw licht is in mijn bloed,
mijn lichaam is uw dag,
ik hoop U tegemoet
zolang ik leven mag.

Amen

zingen           Gezang 491

dankgebed en voorbede

inzameling van de gaven

slotlied   Gezang 442:1,4

zegen